NGF Stappenplan

Putten: de basis

Bij het putten laat je de bal rollen in de richting van de hole door een slag met de putter. Deze slag heet een putt. Putten kan als de bal op of rond de green ligt en er zijn twee elementen die maken dat jouw bal al dan niet in de hole verdwijnt: richting en afstand.

De grootste invloed op de richting is de stand van het clubblad. Die moet haaks op de doellijn staan, en die doellijn bepalen is nog niet zo makkelijk! Meestal is het namelijk geen rechte lijn naar de hole. Integendeel: een green is vrijwel nooit vlak. Als golfer moet je rekening houden met de glooiingen op de green waardoor je bal afbuigt. Dat heet het ‘lezen’ van de green, maar daarover hoef je je hoofd nu nog niet te breken. Daar ga jij samen met je pro in een later stadium mee aan de slag.

Omdat de richting onlosmakelijk verbonden is met de snelheid, is het voorlopig beter om eerst die snelheid onder controle te krijgen. Als je bal in de buurt van de hole blijft liggen, dan is de volgende putt niet meer zo moeilijk, wat goed is voor het aantal slagen dat je nodig hebt om uit te holen. Dus: beter dertig centimeter naast de hole met de goede snelheid, dan er recht overheen en op twee meter afstand.

Klepel

De snelheid waarmee je de bal speelt, heeft onder andere te maken te maken met de lengte en het tempo van je zwaai. De zwaai die je maakt, kun je vergelijken met de klepel in een klok, waarbij het belangrijk is dat je doorzwaai minimaal even groot is als je achterzwaai (zie video).

Nu je de basisbeginselen van het putten hebt bekeken, kun je gaan oefenen. Je gebruikt als golfer tijdens een ronde voor 40 procent van je slagen je putter. Daarom is de green de plek waar je veel winst kunt boeken. De kunst van het putten is om eenmaal op de green de bal binnen maximaal twee slagen in de hole te krijgen. In Beginnen met golf zijn de oefeningen genummerd, je kunt ze het beste in de gegeven volgorde uitvoeren. En daarna: herhalen, herhalen, herhalen, dat is het motto!

Lees meer over
NGF Stappenplan